Dr. Simke Heerts Rinkes

Levensschets*

Er gaat bijna geen maand voorbij, of ik moet als Secretaris van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde aan dezen en genen onder de Leden het verzoek doen, om in eenige bladzijden van den Bundel der Levensberichten het letterkundig en maatschappelijk leven van een pas ontslapen vriend te schetsen. Bij het overlijden van den Arnhemschen Conrector en Schoolopziener, wiens naam boven dit opstel staat, gevoelde ik dat het mijn plicht was deze droeve taak te aanvaarden; want voor mij is Simke Rinkes een mijner meest vertrouwde en geliefde vrienden geweest, van onzen academietijd af; eenige feiten uit zijn, helaas! zoo vroeg afgebroken leven wil ik hier opteekenen; zijn nagedachtenis maakt daarop allezins aanspraak, want op den 17den Juni 1858 was hij als Lid in onze Maatschappij opgenomen.

Simke Heerts Rinkes was de jongste zoon van Jan Jans Rinkes en Antje Wielinga, die op den 11den December 1829 op de Joure, Frieslands welvarend dorp, werd geboren. Daar zijne veel oudere broeders reeds in den graanhandel van den vermogenden vader betrokken waren, werd Simke voor de studie bestemd, toen de gelukkige ontwikkeling van den veelbelovenden knaap hem eene plaats boven het peil van de gewone dorpsjeugd deed innemen. Natuurlijk moest de vlugge jongeling dominé worden, en zag de geheele familie reeds een Doopsgezinden predikant in hem. Zoo ontving hij het eerste onderwijs in de oude talen van den Jouster predikant J. Jarigs Wassenaar, die dank zij eene toelage uit ’s rijks schatkist van ƒ 150,- aan den titel van leeraar der Hervormde gemeente dien van rector der Latijnsche school paarde, trouwens met vrijstelling van den academischen graad. Daar kon de weetgierige jongeling niet lang blijven; zijne ouders begrepen te recht, dat het onderwijs op het gymnasium in Frieslands hoofdstad beter moest zijn. Jammer maar, dat de regering er ook niet zoo over dacht, en de aan heeren dominés en pastoors uitbetaalde duizenden afschafte als verlorene posten, om ze als ruime subsidiën te verstrekken aan eenige daartoe geschikte steden, die dan een bruikbaar gymnasium hadden gekregen; want nu is gedurende vele jaren uiterst gebrekkig onderwijs bestendigd geworden, daar genoemde heeren wel vòòr vele jaren Latijn geleerd hadden, maar daarom geenen waarborg hadden gegeven de vereischte kundigheden te bezitten, om jongelieden tot het academisch onderwijs op te leiden. Nu zou het minder baten, want de beoefening van Latijn en Grieksch neemt jaarlijks af, en de waarborgen, vereischt om de lessen der hooggeleerden met vrucht te kunnen aanhooren, zijn ook merkelijk gewijzigd.

In 1845 vertrok Rinkes naar Leeuwarden, waar hij in huis kwam bij den strengen Fries van den echten stempel, den heer J. Dirksz Ankringa, conrector van het gymnasium. Het onderwijs, dat hij daar genoot van den toenmaligen praeceptor Dr. J.G. Ottema en van genoemden Ankringa werd voltooid op de rectorsschool van Dr. J.C.G. Boot. Het is vooral deze kundige en uitstekende docent, die grooten invloed heeft uitgeoefend op de gunstige ontwikkeling van den schranderen leerling; door hem is de lust in de letteren bij Rinkes geprikkeld; aan diens hand heeft hij de eerste schreden gezet op het pad van wetenschap en critiek; door hem voorbereid kon hij met vrucht de academie gaan bezoeken; op diens grondig onderwijs kon hij daar voortbouwen, en mocht hij, gelijk een goed leerling betaamt, zijn leermeester zich steeds ten voorbeeld stellen. Met grooten eerbied en innige toegenegenheid sprak Rinkes steeds over Boot; geen wonder, want er zijn vele punten van overeenkomst bij meester en leerling aan te toonen; voor beiden was Cicero de lievelingschrijver, terwijl de beoefening der Romeinsche oudheden, gepaard met rechtsgeleerde studiën, hen het meest bezig hield.

Na een driejarig verblijf te Leeuwarden promoveerde Simke Rinkes in 1848 van de rectorsschool naar de academie; natuurlijk had hij tevens aan een van de 12 groene theetafeltjes van de Amersfoortsche concertzaal voor de gemengde en onpartijdige commissie de bewijzen gegeven van de deugdelijkheid van het Leeuwardsche onderwijs; alwie toch een goede school ten einde had afgeloopen, werd toen door de, helaas! zoo ten onrechte veroordeelde Staatscommissie rijp bevonden, om met nut de lessen aan de hoogeschool bij te wonen. Heeft deze en gene, door dat officieel zegel gestempeld, met zekere aanmatiging de hoogleeraren aangehoord, dat kwaad is toch minder bedenkelijk, dan wanneer de professoren hunne hoogere wetenschap ten beste geven aan ongeoefende en onbedrevene toehoorders, die nog meer dan één jaar op de schoolbanken, onder leiding en opzicht, de beginselen hadden moeten leeren, waarop alleen zelfstandige ontwikkeling mogelijk is.

In de tweede helft van September 1848 kwam Rinkes naar Leiden, waar hij als student werd ingeschreven en wel bij de litterarische faculteit. Nauwlijks waren dan ook de collegies geopend, of ik had met den vriendelijken, opgeruimden Fries kennis gemaakt, in wien ik steeds een gullen en gastvrijen buurman, een openhartigen en degelijken vriend heb mogen waardeeren; zijne vrolijke inborst en innemend karakter, zijn gezellige omgang en aangenaam gezelschap, en vooral zijn helder hoofd en onbevangen oordeel hebben veel bijgedragen tot mijne ontwikkeling; ik gevoel veel aan dien vriend verplicht te zijn, want het is niet onverschillig met wie de schoonste levenstijd, dat is: het studentenleven, wordt doorgebracht.

Rinkes was als litterator ingeschreven, maar zou later zien of hij nog theologant zou worden, heette het; onderwijl zou hij voor het candidaatsexamen te Leiden studeeren. Maar Rinkes was de man niet om theoloog te worden; de logen, zooals wij ze toen bij verkorting noemden, stonden nog op vrij grooten afstand van de litteratoren, die zij zoo al niet voor atheïsten dan toch voor ongeloovigen hielden. Geen wonder voorwaar; de tijd was nog niet daar, dat de theologen zoowel de tekstcritiek als de historische critiek in toepassing brachten; men wrong zich in allerlei bochten om het gelooven en het weten te rijmen; het heugt mij nog best, dat men een litterator met den vinger aanwees, die het Leben Jesu van Strausz had gelezen en het in zijne kast had staan, waaruit het nu en dan werd gekregen, om de schitterende ofschoon negatieve resultaten aan de geloovige beoefenaars eener schuchtere godgeleerdheid voor te houden. De zaden, waaruit in onze dagen de moderne theologie is opgeschoten, moesten nog kiemen, want zij werden door Scholten en Niermeijer gestrooid. Kortom Rinkes was geen man om als een tweede Borger uit de Joure op te staan, en zich te wijden aan een vak, waarvan het autoriteitsgeloof de grondslag was; integendeel de zoo luide door professor Cobet verkondigde leer: ‘Geloof niemand, zelfs mij niet; maar lees de oude schrijvers en maak dan de gevolgtrekkingen’, was hetgeen den vluggen en schranderen Rinkes toelachtte, want het is de ware critische methode, die zulke belangrijke vruchten heeft gedragen, en die zij nooit zal ophouden voort te brengen. Vraagt men nu, of Rinkes zijne juiste plaats zou gevonden hebben in de sedert zoo zeer ontwikkelde theologische wereld, dan antwoord ik, dat zelfs eene gissing nog gewaagd zou zijn. Want wel heeft Rinkes met vele andere de zoo leerzame als onderhoudende lessen over theologia naturalis en dergelijke wijsgeerige punten van den kernachtigen Scholten trouw bijgewoond, en steeds een open oor gehad voor de voortgaande ontwikkeling van dezen voorvechter dier Leidsche rigting, maar of Rinkes er in geslaagd zou zijn om die theorie met de praktijk, naar hart en geweten in overeenstemming brengen, dat durf ik niet beslissen; voor vele vlugge theologen is de moderne theologie nog te vlug vooruitgegaan.

Rinkes had vooral door het lezen van Cicero’s Oratie pro Muraena veel bij Boot geleerd, waarop hij kon voortbouwen bij het aanhooren van Bake’s verbeteringen en verklaringen van Cicero’s geschriften, en vooral van Cobets collegies over Romeinsche antiquiteiten en geschiedenis, die hij als waar philoloog met het grootste genot bijwoonde. Dáár was het, dat wij door grondige bronnenstudie meer en meer in kennis kwamen met de overblijfselen der schrijvers, van wie ons tot nu toe slechts de namen bekend waren; het uitwerken van de gemaakte uittreksels maakte ons geheel en al vertrouwd met de litteratuur der ouden; van dien tijd dagteekent onze allengs toegenomen boekenkennis. Het was in die dagen, dat wij geen vrede meer hadden met de op het gymnasium gebruikte boeken; geen wonder, dat wij nooit misten op de verkoopingen der boekverzamelingen van de toen overleden litteratoren, wier nalatenschap wij elkander betwistten, als de auctiehouder een statigen foliant of kwartijn in ribben band met een ‘maar dat is nu schandekoop!’ aan ons moest toewijzen. En toch waren toen de auctores classici in die deftige formaten iets waard, nu zijn zij nog minder dan misdruk!

Thans worden de zoogenaamde standaard-edities der classieken, die fraaije rectorsprijzen der Latijnsche school, geregeld gesloopt, om op behangseldoek te worden geplakt, als het gemeene grauwe papier soms niet goedkooper is. Maar daarom niet getreurd; de nette octavo-uitgaven door Teubner en Tauchnitz in de laatste 15 jaren bezorgd, zijn vrij wat handiger, en maken meestal de verouderde Hollandsche edities overbodig; troosten wij ons, dat die nieuwere met behulp der andere zijn vervaardigd. Met dat al heeft Rinkes zich van toen af toegelegd op het verzamelen van eene keurige en uitgebreide bibliotheek.

In 1848 waren wij met ons negen litteratoren aangekomen, een sedert jaren ongekend getal; geen wonder, dat er eene krachtige beweging ontstond op litterarisch gebied; het dispuut Studiis et Amicitiae, het Philologicum, het leesgezelschap Litteris Sacrum, alles kon weder bloeien, en in deze inrichtingen was Rinkes weldra ‘primus inter pares’, want hij onderscheidde zich boven de anderen, en het regeerend element was bij hem in ruime mate vertegenwoordigd; hij stond hooger dan het meerendeel der studenten, maar hij gevoelde het, en zoo kon het niet anders, of de bekrompenen moesten het misgelden; bijna altijd ondervonden zij op duidelijke maar toch geestige wijze, dat de andere hun de baas was. Zijne aangeboren scherpzinnigheid en uitmuntend geheugen maakten redetwist onvermijdelijk; dit hing geheel en al zamen met zijn karakter, met zijn blijkbaren lust tot onderzoek en waarheid, maar daarvan was vriendschappelijke terechtwijzing het onvermijdelijk gevolg. Vandaar dat de openbare verdediging van litterarische stellingen in de Latijnsche taal onder het bij uitstek welwillende praesidium van Cobet zoo zeer in den smaak viel; aanmoediging was niet noodig, op het uur van elf des donderdags ontbrak Rinkes nooit; de groote liefhebber in het disputeren oefende dan de jeugdige krachten, die dikwijls tegen oudere bleken opgewassen te zijn. Rinkes was een vriend van het maken van en het spreken over conjecturen op den eenen of anderen classieken schrijver; Boot had hem daartoe den weg gewezen, en onder de leiding van Cobet heeft Rinkes zich zoo goed in die richting ontwikkeld, dat hij een tal van bedorven plaatsen van oude schrijvers reeds als student met goed gevolg mocht herstellen, al is wellicht, zooals met jeugdige krachten meer het geval is, niet alles van blijvende waarde bevonden.

Hoe goed Rinkes op het gebied der Romeinsche oudheden te huis was, is in 1853 gebleken, toen hij na reeds candidaat in de Letteren te zijn geworden, de Utrechtsche prijsvraag ‘de Crimine Ambitus et de Sodaliciis apud Romanos’ beantwoordde. Niet alleen eene uitgebreide studie der bronnen maar ook eene beredeneerde beoordeeling der vele daarover bestaande geschriften werd gevorderd, en nu had Rinkes een te levendigen geest en te opgeruimde stemming, om zich bij zijne boeken op te sluiten, of zijne druk bezochte studeerkamer gesloten te houden voor het gezellig en aangenaam verkeer; hij kon veel te gelijk doen, en kwam, dank zijn vluggen aanleg, altijd tijdig genoeg gereed; terwijl anderen er weken op hadden besteed, had hij het werk op den laatsten dag begonnen en afgedaan; van een grooten vriendenkring was hij het middelpunt; niet alleen de Friesche studenten, ook andere gingen veel met hem om; het verleidelijke politiseeren en het tijdroovende maar toch zoo prikkelende couranten lezen nam ook een bescheiden deel van middag en avond in, wanneer de lange morgen aan het geregeld houden van goede collegies was besteed geworden. Het verlangde onderzoek naar de omkooping en de verkiezingen in den keizertijd boezemde aan Rinkes minder belang in, en geen wonder, want die zaken behooren alleen in de tijden der Romeinsche republiek te huis. Vandaar dat dit gedeelte van zijn antwoord onvoltooid was, en hij zijn werk inzond met een gepast motto uit Cicero, (Orator, 1 § 4) ‘Prima sequentem honestum est in secundis tertiisve consistere.’ Onder de zes ingekomen antwoorden werd deze verhandeling een zilveren medaille waardig gekeurd, die Rinkes niet heeft geweigerd aan te nemen. Het oordeel over het eerste gedeelte, uitgesproken door de juridische faculteit te Utrecht, was ook zeer vleiend, en is later door andere deskundigen bevestigd, toen hij dit gedeelte uitgaf onder den titel van ‘Disputatio de Crimine Ambitus et de Sodaliciis apud Romanos tempore liberae reipublicae.’ (Lugd. Bat. E.J. Brill, 1854, 208 pag. 8). Zijne grondige bronnenstudie en het smaakvolle Latijn werd onder anderen geprezen in Gersdorff’s Repertorium, 1854: IV, 132. Rinkes werd bevonden een uitstekend vertegenwoordiger der critische richting geworden te zijn, en zijn werk bleek niet achter te staan bij het met goud bekroonde antwoord van I. Telting.1 Wel is er toen uitgestrooid, dat Rinkes zijne verhandeling had afgeschreven uit Mommsen’s werk de Sodaliciis, maar zoo spraken persoonlijke vijanden, die daardoor bewezen de vele opmerkingen van Rinkes tegen Mommsen’s opvatting niet gelezen te hebben. Rinkes had zich toen in de studentenwereld aan den verkiezingsstrijd gewaagd, en ofschoon hij slaagde, heeft hij van eenige wangunstige en onstandvastige vrienden veel verdriet gehad.

Bovendien was Rinkes, hoe vrijzinnig op letterkundig gebied, niet liberaal in het staatkundige; wie weet of hij onder andere omstandigheden mettertijd zich niet in de gelederen der niet-liberalen zou geschaard hebben? Zijne goede bespraaktheid had er hem misschien nog toe verleid. Hoe het zij, dit is de aanleiding tot zijne warme vriendschap met Dirk van Hogendorp, den edelen kleinzoon van den verdienstelijken Gijsbrecht Karel; den zoo goed opgeleiden en zoo veel belovenden student, wiens antwoord op de juridische prijsvraag te Utrecht: over de beoefening van het volkenrecht in ons vaderland sedert de Groot, in 1856 met goud bekroond is, maar die in den winter daarop aan eene hevige ziekte bezweek.2

Reeds had hij verscheidene kennissen voortgeholpen op het voor sommigen zoo moeielijk pad der propaedeutische studiën; al was het onder vriendschappelijken vorm, hij had reeds braaf les gegeven en getoond, dat hij niet alleen groote liefde had voor het theoretische gedeelte van het vak, maar ook uitmuntend slag had voor de praktijk; velen zou ik er kunnen opnoemen, die zonder de welwillende hulp van Rinkes van de studie hadden moeten afzien, zoodat zij de maatschappelijke positie, thans bekleed, aan hem te danken hebben. Toen dus, in het najaar van 1854 door de benoeming van Dr. E.J. Kiehl tot hoogleeraar in de oude letteren aan het Athenaeum te Deventer, het tweede Praeceptoraat aan het Leidsche Gymnasium was opengevallen, besloot Rinkes naar die betrekking te staan. Hij wilde zich alvast in het Leidsch Atheen nog wat ophouden, want hij had de de oudste dochter van dominé van Iterson tot zijne toekomstige levensgezellin gekozen. Op 28 December 1854 werd Rinkes benoemd, en na de kersvacantie opgenomen in het gild der docenten, waarin hij steeds eene goede plaats heeft bekleed.

Ongevoelig waren er zeven academie-jaren voorbij gesneld, op alleraangenaamste wijze aan studie en uitspanning besteed, en was het doctoraal examen in de letteren en in de rechten afgelegd; er moest dus eene dissertatie geschreven worden, waarmede Rinkes aan den goeden dunk, die zijne kundigheden van hem hadden gegeven, zou beantwoorden. In de keus van zijn onderwerp is hij niet gelukkig geweest, want hij heeft zich door zekere jeugdige opgewondenheid laten verleiden om van professor Bake de toestemming te vragen, om aan de geleerde wereld openlijk te verkondigen, hetgeen de leermeester nog slechts aan weinigen had medegedeeld op het propaedeutische collegie in het voorjaar van 1853: ik bedoel het bewijs van de onechtheid der Orationes Catilinariae. Met levendige belangstelling hadden wij in der tijd de fijne opmerkingen van dien ervaren Ciceroniaan aangehoord, en was ook bij ons de overtuiging gevestigd, dat die gekunstelde en onlogische redevoeringen van een onbekend rhetor sedert eeuwen waren doorgegaan voor de opgewonden woorden door Cicero tegen Catilina uitgesproken. Ter kwader ure heeft de hoogleeraar, die in het beoordeelen van Cicero’s taal en stijl als autoriteit kon gelden, het uitwerken en verkondigen der door hem geheel zelfstandig gedane ontdekking aan zijn leerling afgestaan. Rinkes heeft namelijk de door Bake medegedeelde aanmerkingen op de eerste Catilinaria nader onderzocht en uitgewerkt, het historische van de vraag, hetgeen Bake niet had aangeraakt, zoo veel mogelijk nagegaan, en de talrijke raadsels waarop zijn onderzoek stuitte, trachten op te lossen in zijne: ‘Disputatio philologica inauguralis de Oratione Prima in Catilinam a Cicerone abjudicanda’, waarop hij den 26sten September 1856 publiek is gepromoveerd.

Rinkes had zich gevleid eenigen naam te zullen maken met dit proefschrift, daar hij zijne zaak voldoende dacht bepleit te hebben, en dit is niet geschied. Liever had ik gezien, dat de jeugdige maar krachtige Ciceroniaan met een ander stuk voor den dag was gekomen. Nu toch is in het oog van de min of meer bevooroordeelde tegenstanders de aanval tegen het meer beroemde dan juiste gezegde Quousque tandem mislukt en afgeslagen door hen, die zich voor verdedigers van Cicero hebben opgeworpen. Niet alleen voor de waarheid van de beschouwingen van Bake, wiens scherpziend oog in deze niet schijnt gefaald te hebben, maar voor de eer van Rinkes, die daarbij in het spel gekomen is, voel ik mij genoopt, eenigszins langer bij de geschiedenis van dit geschil stil te staan.

In eene voorrede van 50 bladzijden heeft Rinkes de verschillende meeningen omtrent de onechtheid der Catilinariae meegedeeld, de gewoonte van het onderschuiven van geschriften toegelicht, de zorg door Cicero besteed aan zijne uit te geven redevoeringen aangestipt, daarna de plaatsen besproken uit en over de eerste Catilinaria, door de oude schrijvers aangehaald, en ten slotte den dag berekend, waarop Cicero tegen Catilina in den Senaat gesproken heeft. Daarop heeft hij den tekst der redevoering, volgens Madvig, laten volgen, vergezeld met zijne tegen elken volzin gevonden bezwaren (bl. 1-50); daarachter (bl. 51-58) heeft hij twee onuitgegeven onechte redevoeringen laten afdrukken, naar een Handschrift (Bibl. Publ. Fol. No. 63) der Leidsche Bibliotheek3 getiteld: Invectiva Ciceronis in Catilinam, of: Invectiva Ciceronis contra Catilinam praesertim in Senatu, en: Invectiva Catilinae in Ciceronem, of: Responsiva Catilinae in Tullium. Rinkes heeft volgens het oordeel van Prof. Bake (Letterk. Verh. der Kon. Akad. v. Wet. dl. II.), ‘de vraag op zijne wijze en zelfstandig behandeld, en daarbij veel scherpzinnigheid en eene niet geringe mate van geleerdheid en bedrevenheid in de philologische critiek aan den dag gelegd, die hem tot blijvende aanbeveling zullen strekken.’

Is het altijd een stout bestaan om op te komen tegen de echtheid van een of ander geschrift uit de oudheid, hoe vele gronden van waarschijnlijkheid men ook kan bijbrengen tegenover den onbevooroordeelde, hoe veel meer moest dit niet het geval zijn, met de echtheid der eerste Catilinaria, want ieder, die Latijn heeft geleerd, heeft die opgewonden zinnen ontleed en vertaald, en elke docent, van den ondersten praeceptor tot den rector toe, heeft zijnen leerlingen het gespierde van die rede aangetoond, waarmede Cicero den zamenzweerder Catilina op de vlucht heeft gejaagd. En dáár werd nu door Rinkes bewezen, dat die onzamenhangende en holle zinnen krioelen van woorden en uitdrukkingen, afwijkende van Cicero’s eigenaardig en onberispelijk taaleigen, dat de gedachtengang onlogisch is, dat elk hoofdstuk met het voorgaande in strijd is, terwijl Cicero de gewoonte had van zijne soms in haast uitgesprokene stukken om te werken en te polijsten, alvorens zij werden afgeschreven onder toezicht van Atticus. Voor het onvolprezen werk van een voortreffelijken stijlist, als Cicero geweest is, had dus de geleerde wereld tot nu toe aangezien een hoogdravend en onzinnig vlechtwerk van Latijnsche woorden en uitdrukkingen, van verkeerd gekozen epitheta, van ongebruikelijke voeg- en werkwoorden, kortom, van eene redevoering die geene redevoering was, zooals elk hoofdstuk, elke paragraaph, elke volzin, aandachtig beschouwd, kon leeren!

Rinkes had den handschoen geworpen, door de Latinisten aldus te tarten; de eerste, die hem opnam, was zijn gewezen rector J.C.G. Boot, die inmiddels tot professor te Amsterdam benoemd was. Als Latinist en vooral als Ciceroniaan plaatste deze zich tegenover zijn gewezen leermeester en leerling, in het voorjaar van 1857, bij het uitgeven van zijne: ‘Oratio Prima in L. Catilinam, recensuit et a M. Tullio Cicerone male abjudicari demonstravit J.C.G. Boot.’ (Amst. Seyffardt, 1857; 72 pag. 80) De aan Rinkes gerichte epistola dedicatoria strekte ten betooge, dat er wel veel onbegrijpelijks, veel onlogisch, veel ongewoons in die Catilinaria is, zoo als zijn schrandere leerling te recht had aangetoond, maar dat kon wel door behulp van tekstcritiek verbeterd worden. Bijaldien dus het pleit niet ten voordeele van den onbekenden maker was beslist, moeten de vrienden van Cicero Rinkes dank weten, dat hij door zijne dissertatie Prof. Boot van andere Ciceroniaansche studiënn heeft afgetrokken, en dat deze door een tal van eenvoudige tekstverbeteringen de taal der eerste Catilinaria in betere overeenstemming met Cicero’s taaleigen heeft gebracht.

Behalve de Amsterdamsche hoogleeraar heeft weinige maanden later Dr. P. Epkema zich nog in het pleit gemengd, door de uitvoerig gemotiveerde gronden zijner conservatieve beschouwing in te kleeden in eene ‘Epistola critica ad Arnoldum Ekker de Oratione Prima in Catilinam frustra a Cicerone abjudicata.’ (Amst. J.D. Sybrandi, 1857; 102 pag. 80) Maar vòòr dat laatstgenoemd stuk het licht had gezien, ondervond Rinkes eene zeer onaangename bejegening van een anderen kant, en dat wel van professor E.J. Kiehl, met wien hij te Leiden verscheidene jaren een vertrouwelijken omgang had gehad, en die hem juist in de laatste dagen uiterst welwillend had behandeld. In het October-nummer van de Gids (1857, dl. II, bl. 449-506) trad de Deventer hoogleeraar op, om zoowel zijn Amsterdamschen collega als zijn academie-vriend, van wien hij groote verwachting gekoesterd had, te veroordeelen, nadat hij, ofschoon zonder zich te noemen, vroeger een afkeurend vonnis had geveld over het boekje van Boot in de Letterbode. ‘Catilina, Boot en Rinkes. De Kritiek en onze Critici’ heette het stuk, waarin hij op onheusche wijze de oprechtheid van Rinkes in verdenking bracht door vrij duidelijk te beweren, dat deze tegen beter weten aan de echtheid der Catilinaria had bestreden om daardoor naam te maken, hetgeen niet zou gelukken, wanneer hij het omgekeerde had volgehouden. De geheele beoordeeling, voorzien van talrijke insinuaties, ademde zulk een vijandelijken geest, dat Rinkes het niet onder zich durfde laten om te zwijgen; hij vatte de pen op, en bij het November-nummer van de Gids verscheen zijne anticritiek, waarvan de strekking uit deze aanhaling kan blijken: (bl. 3).

‘Bij de uitgave mijner dissertatie voorzag ik, dat mijn gevoelen tegenspraak zou vinden; ik verwachtte, dat ik van den een of anderen kant hevig aangevallen en misschien hard beoordeeld zou worden; doch eene behandeling als die, welke Prof. Kiehl zich tegen mij veroorlooft, had ik stellig niet verwacht. Een eerlijken strijd vrees ik niet; integendeel zal ik toonen, overtuigd van de regtvaardigheid mijner zaak, dat ik dien overal, waar zulks waardiglijk en wetenschappelijk geschieden kan, voeren wil; gaarne dáár toegevende waar het blijken zal, dat ik gedwaald heb: — maar met des te meer nadruk en kracht moet ik protesteren tegen de lage insinuatiën, die Prof. Kiehl tegen mij durft bezigen, alsof ik mijn naam verbonden had aan eene klinkende onwaarheid en eene geruchtmakende dwaalleer; alsof ik gegrepen had naar bekendheid, al ware ’t op de wijze van Herostratus, onverschillig met welke middelen dat geschiedde; alsof ik gestreden had met de wapenen der meest ongeoorloofde chicane en met eene onverschilligheid omtrent de waarheid, zóó blijkbaar en zóó stelselmatig, dat men naauwlijks aan verblinding en vooringenomenheid kan blijven gelooven: — die blaam werp ik verre van mij, met de diepste verachting jegens hem, die een eerlijken naam op die wijze tracht te bezoedelen.’

In de volgende 20 bladzijden trok Rinkes met scherpe maar eerlijke wapenen te velde tegen de valsche voorstellingen van Kiehl, diens oneerlijke groepeering zijner argumenten en ten halve meegedeelde aanmerkingen. Welken indruk deze twee strijdschriften in der tijd gemaakt hebben, weet ik niet; ik was toen ver van huis, maar bij het herlezen van die scherp geschreven bladzijden komt het mij voor, dat Rinkes zich behoorlijk verdedigd heeft, omdat hij valschelijk veroordeeld was; hij was toen verplicht de verkeerde beweringen van zijn vriend en tijdgenoot te weerleggen, en wel omdat hij zelf aan de academie de verwachting zoodanig gespannen had, dat hij nu moest toonen, dat de vijandige beoordeeling oneerlijk was. Bovendien was Rinkes in het voorjaar van 1857 naar Arnhem verplaatst geworden, waar hij in de plaats van den betreurden Elink Sterk met den conrector van Steegeren op de nominatie gestaan had voor het rectoraat, en na diens benoeming tot rector, tot conrector was aangesteld. Tot zelfverdediging was de jonge conrector voor zijne eer en voor den naam van het Gymnasium verplicht.

Een der voornaamste redenen, waarom Kiehl gezegd had, dat de bewering van de onechtheid den eerste Catilinaria niet gemeend kon zijn, was, dat Prof. Bake zijn gevoelen ook zou hebben laten varen; ‘wanneer de bewijsvoering (bl. 450) aan Bake inderdaad voldeed’, zoo schreef hij ‘we zouden haar, niet lang meer in de Scholica Hypomnemata of in de Verslagen en Mededeelingen der Koninklijke Akademie van Wetenschappen vruchteloos zoeken, zoo al niet in onze Mnemosyne, of in een afzonderlijk geschrift.’ Welnu, Rinkes toonde reeds aan, dat Kiehl als mederedacteur van de Mnemosyne uit de proefbladen (VI. p. 438) had kunnen weten, dat Prof. Bake daar gezegd had, dat hij het voor niet mogelijk hield, dat Madvig door tekstverbeteringen de stijl en Latiniteit der Catilinariae tot die van Cicero zou terugbrengen. En wat de beide andere organen betreft, waarin Prof. Bake de weloverdachte uitkomsten van gezette studie, als hem daarvoor de geschikte tijd scheen aangebroken te zijn, gewoon was bekend te maken, — als hij de kwestie der Catilinariae reeds daarin had behandeld, dan had Rinkes zeker dat onderwerp niet gekozen voor zijn academisch proefschrift. Doch hetgeen Kiehl voor onmogelijk hield, is gebeurd.

Juist bij de behandeling dezer vraag, was het gebleken dat zij die over critiek en critici schreven, hun onderzoek verkeerd hadden ingesteld, en zoo droeg Prof. Bake eene verhandeling voor in de Koninklijke Akademie, die in het IIde deel der Letterkundige Verhandelingen in 1859 het licht heeft gezien, onder den titel van: ‘Over de methode van onderzoek naar de echtheid of onechtheid van de op naam van Cicero gestelde eerste Catilinaria‘ (44 bladz. 40). Kiehl had met het gezag van de verdiensten den eerste Ciceronianen Halm en Madvig geschermd. Wat den eerstgenoemde betreft, ik heb den Münchenschen bibliothecaris te goed leeren kennen, dan dat ik aan dien bekrompen conservatieven criticus zulk een ruimen blik zou hebben kunnen toeschrijven, om diens gezag in zulk eene vraag als beslissend bij te brengen. En wat Madvig aangaat, Bake was de man, die den fijnen criticus van Cicero het best kon waardeeren, en nu heeft hij diens critiek in de Catilinariae andermaal nauwkeurig getoetst, omdat de verdediging der echtheid daarmede viel of stond; doch Madvigs pogingen om door een woord te verbeteren de zaak in orde te brengen en aan allen redelijken twijfel den pas af te snijden, zijn onvoldoende bevonden, ‘omdat door tekstcritiek de aanstootelijke ongerijmdheden niet konden verbeterd worden, en alles bij nader onderzoek even ziekelijk bleek te zijn, en de auteur met woorden speelt, die hij niet verstaat.’ Even zoo zijn de externe argumenten, door Kiehl met grooten ophef vooraan geplaatst, bezweken voor Bake’s opmerkingen. Het gezag van Asconius, die wel de geschiedenis maar niet de Latiniteit van Cicero door en door kende, wordt door hem ontzenuwd, even als dat van Quintilianus, wien het evenzoo aan de innige kennis van de taal ontbrak, en aan de noodige bedrevenheid in de ware Latiniteit. ‘De externe argumenten,’ zeide Bake, ‘hebben zulk eene waarde, dat de beslissing door de tegenpartij hoog opgehaald, dien naam niet verdient zonder interne argumenten. Dientengevolge is het punt van vergelijking geheel beperkt tot datgene, wat men in alle geschriften vindt, taal en stijl, en daarvoor geeft Cicero’s meesterschap het criterium en bepaald karakter van stijl en compositie dat zich niet verloochent.’

Die interne argumenten heeft Prof. Bake zoowel in deze Verhandeling gewikt en gewogen, als in het Vde deel zijner Scholica Hypomnemata (L.B. 1862), waar hij gemeld betoog kortelijk herhaald heeft en voortgezet door te bewijzen, dat in de twee eerste hoofdstukken der eerste Catilinaria geene drie woorden achtereen staan, die niet in strijd zijn met Cicero’s taal en stijl. Men ziet, hetgeen Rinkes door de geheele oratie heen had trachten aan te toonen, wilde zijn meester van alle woorden der twee eerste hoofdstukken bewijzen, in de hoop, dat de tegenpartij zich gewonnen zou geven. Naar mijne meening heeft Bake door zijne ‘Observationes de Orationibus Catilinariis’ (p. 1-105) de onechtheid voor goed uitgewezen, want toen hij met zijn stuk gereed was, zond hij het aan zijne beide oud-leerlingen om hunne bedenkingen daartegen zoo noodig nog te kunnen wederleggen; en ook dit is in dier voege geschied, dat Bake een stuk of vijf bedenkingen van Rinkes (p. 105-110) heeft verbeterd of wederlegd, even als de door Boot bijgebrachte beweringen van Madvig (p. 110-115.). Ik geloof dus de gevolgtrekking te mogen maken, dat prof. Boot geene andere wapenen had, en dat het eene wanhopige daad zou zijn om na Bake’s geschriften weder in het strijdperk te treden. Voor zoo ver mij bekend is, is er nog geen deskundige opgestaan om aan te toonen, dat de fijne kenner van Cicero’s taal op zijn 74-jarigen leeftijd nog niet genoeg de eigenaardige Latiniteit had bestudeerd, om tot een ander resultaat te geraken. Wel is in 1862 nog verschenen ‘de rede van Cicero tegen Catilina vertaald, verdedigd en opgehelderd door Dr. P. Epkema’ (Amsterdam, J.D. Sybrandi; 110 bl. 80), waarin deze geleerde ten behoeve der ‘meer ingewijden de op nieuw opgeworpen bedenkingen van den hoogleeraar heeft getoetst, en getracht aan te toonen, dat deze herhaalde poging eerder als een loos alarm kan beschouwd worden, dan wel als een gevaarlijke aanval te duchten is.’ (bl. 16). Maar wat heeft Bake daarop gezegd? Ik zal diens juist oordeel, in een geestig gezegde zaamgevat, zooals wij ze zoo dikwerf uit zijnen mond hebben opgevangen, niet woordelijk herhalen; genoeg, dat Bake Epkema’s smaak en oordeel niet genoeg ontwikkeld vond voor zulke vraagstukken, en daarom geloof ik, dat hij onder anderen dezen Amsterdamschen doctor op het oog had, toen hij (bl. 43 der Verhand. der Akad.) schreef ‘Welligt zal men mij te gemoet voeren: al heeft Cicero zich nergens zoo uitgedrukt, waarom zou hij het niet hebben kunnen doen? Voor hen, die zoo spreken, is mijn betoog, ik beken het, geheel verloren; maar ik misgun hun de rust en vrede, die ze met alles hebben, niet.’

Doch meer dan genoeg om aan te toonen, dat Rinkes geen onberaden keus van dissertatie had gedaan, al mocht hij er niet in slagen, eenige litteratoren tot zijne meening over te halen. Maar ik herhaal mijn gezegde, door mij geuit vòòr dat hij aan het werk ging, dat hij liever eene andere stof ter bearbeiding had moeten nemen; nu toch heeft Rinkes de hoog gespannen verwachting niet bevredigd. Had Rinkes blijven leven, zeker zou hij later op de Catilinaria terug zijn gekomen, want de daarvoor verzamelde bouwstof was reeds mooi aangegroeid.

De Mnemosyne, als ‘Tijdschrift voor classieke Litteratuur’ in 1852 opgericht door de doctoren E.J. Kiehl, E. Mehler en S.A. Naber, om de beoefening van die wetenschap door populaire bijdragen te doen aanwakkeren, had ook eene rubriek geopend voor het beoordeelen van de hier te lande verschijnende litterarische dissertatiën; men vond, dat de aankondigingen van die proefschriften in de toenmalige Letterbode meer door beknoptheid uitmuntten, dan met scherpte van oordeel waren opgesteld. In den jaargang van 1855, bl. 165-179 heeft Rinkes de ‘Disputatio antiquaria de Fetialibus’ van P.J.N. Wetsels (Groningen 1854) uitvoerig besproken, maar in tamelijk ongunstigen zin. Toen in 1856 genoemde redactie was uitgebreid door toetreding van Prof. C.G. Cobet, de doctoren H.G. Hamaker, T.J. Halbertsma, H. van Herwerden, S.H. Rinkes en den ondergeteekende, heeft Rinkes, terwijl ik buitenlandsche bibliotheken bezocht, mijne taak overgenomen, d.i. de correspondentie en de proeven-correctie. In 1857 verscheen het VIde deel der Mnemosyne met den tweeden titel van Bibliotheca Philologica Batava, en werd sedert geheel in het Latijn geschreven. In het laatste nummer van den VIIden jaarg. stond een bijdrage van Rinkes onder den nederigen titel van Verisimilia (pag. 437-453), waarin hij eenige bedorven plaatsen uit de Oraties van Cicero trachtte te verbeteren. Met het Xde deel was Frederik Muller in 1861 uitgever der Mnemosyne geworden, sedert door Bake en Cobet geschreven en geredigeerd. Ook toen heeft Rinkes er eenige proeven van zijne studies in geplaatst; in het 2de nummer, pag. 199-225, schreef hij ‘de Q. Asconio Pediano in Ciceronis Orationes Commentariis emendandis,’ als proeve van eene nieuwe uitgaaf van den geleerden en bij hem hoog aangeschreven Commentator op Cicero. Dit stuk is voortgezet in het 2de nummer van 1862, welke jaargang tevens de laatste zou zijn, pag. 181-190, waarop hij heeft laten volgen, p. 191-194, een onuitgegeven stuk, van Johannes Fredericus Gronovius (N. 62 en 63, in 120) dat op de bibliotheek der Leidsche Academie bewaard wordt, getiteld: ‘Coniecturae in Asconium.’.

Van eene uitgave van Asconius is niet gekomen; Rinkes heeft zich steeds onledig gehouden met het verzamelen der bouwstof en het bestudeeren van den inhoud, maar bij zijn overlijden is het geheel niet ver genoeg afgewerkt bevonden, om eene poging te wagen om het als opus posthumum te doen verschijnen. Had de Mnemosyne nog niet opgehouden te bestaan, volgens een alleszins bevoegden beoordeelaar zouden wij een specilegium zijner emendaties op Asconius daarvoor hebben kunnen opmaken, die waard zouden zijn het licht te zien, nu het Rinkes niet gegeven is geweest om door de uitgaaf van dien schrijver het bewijs te leveren, in staat te zijn aan den goeden dunk te beantwoorden, die van zijne kennis en begaafdheden was uitgegaan.

Het valt niet te ontkennen, dat de lust van Rinkes te Arnhem is verflauwd, en hiertoe heeft zeker, wat Asconius betreft veel bijgedragen de zoo zeer verslapte liefhebberij van de studie der classieken ten onzent; Rinkes had het vooruitzicht van geen degelijken uitgever te zullen vinden voor zijn werk. Ja, zoo zeer is de beoefening der oude schrijvers afgenomen, zoo zeer zijn de Latijnsche scholen gedemoraliseerd, dat ik een hooggeleerd litterator zou kunnen noemen, die onlangs het papier heeft moeten betalen, waarop zijne uitgaaf van eenige veel gelezene geschriften van Cicero werd gedrukt! Zal men dan den jongeren litterator hard vallen, die niet veel voortmaakte met den Commentator op Cicero? In onze dagen is het Latijn en Grieksch inderdaad tot de doode talen teruggebracht, en de beoefening daarvan staat eerlang gelijk met die van Hebreeuwsch en Arabisch; en toch wordt het de studenten niet moeilijk gemaakt, want men beweert, dat het tegenwoordig gemakkelijker is in den stand der geleerden te worden opgenomen, dan in het gild der hoofdonderwijzers en onder de leerlingen der polytechnische school, omdat gemengde commissies van examinatoren in andere verhouding staan tot de examinandi dan de zich zelf controleerende faculteiten. Jammer en onverantwoordelijk, dat de regeling van de Latijnsche- en hoogescholen zoo lang wordt uitgesteld!

Heeft Rinkes derhalve in zekere mate ons onbevredigd gelaten wat zijne wetenschappelijke stelling betreft, hij heeft toch eene eervolle plaats in de maatschappij ingenomen; hij heeft als docent en als schoolopziener uitgemunt, en in de onafgebroken vervulling van die tijdroovende betrekkingen is hij, om zoo te zeggen, opgegaan.

Het getal leerlingen van het Arnhemsche gymnasium was door de kort te voren ingevoerde verandering zeer afgenomen, maar is gedurende het onderwijs van Rinkes spoedig weder zoo toegenomen, dat er behoefte aan grooter doceerend personeel ontstond; door dat Rinkes de lessen in de geschiedenis toen ook nog op zich nam, heeft men zich lang beholpen, maar beter zouden de Curatoren gezorgd hebben, als zij vroeger en krachtiger hulp hadden verschaft, dan toen zij eindelijk den praeceptor lieten benoemen; deze regeling is na den dood van Rinkes weder gewijzigd en, naar ik hoop, verbeterd geworden, tegelijk met de te Arnhem toen eindelijk gevestigde hoogere burgerschool.

Rinkes had zoowel te Leiden als te Arnhem zulke sprekende bewijzen gegeven van zijne aangeboren geschiktheid in het doceeren van oude talen, dat hij ook voor het controleeren van het lager onderwijs de geschikte man beloofde te zijn. Geen wonder, dat hij in het begin van 1859 werd aangezocht en, na langen tweestrijd tusschen zijne voorliefde voor de studie en het levendig plichtgevoel om mede te werken tot de behoorlijke uitvoering van de nieuwe wet op het lager onderwijs, dat hij, zeg ik, zich de benoeming (van 29 Maart) tot Schoolopziener van het Eerste District van Gelderland heeft laten welgevallen. Het is bekend, dat de Wetgever aan de heeren schoolopzieners voor eene tegemoetkoming der reis- en schrijfkosten vrij wat werk heeft opgedragen: het minstens tweemaal ’s jaars bezoeken der scholen, het bijwonen van vergaderingen, het afnemen der vergelijkende examens van de hoofdonderwijzers, der voor- en najaars examens voor allerlei actes, en dan eene nooit afgebrokene correspondentie. En hoeveel meer was dit niet het geval, toen de wet in werking moest gebracht worden, en er bijna overal aan nieuwe scholen nieuwe hoofdonderwijzers moesten geplaatst worden, en het herhaald verplaatsen van het hulppersoneel veel drukte gaf. Ik bejammer het dus, dat op vele plaatsen zoowel heeren rectoren als ook professoren deze betrekking bij hunne overige werkzaamheden gevoegd zien, daar hunne voor studie zoo onwaardeerbare vrije uren, het noodzakelijk vereischte voor den gewenschten vooruitgang op wetenschappelijk gebied, door zulke administratieve bezigheden worden ingenomen. Dikwerf is de gegronde klacht gehoord, dat het talrijke personeel onzer gymnasiën zoo weinig levert van wetenschappelijken aard; als de regeering de daartoe bruikbare krachten voor dit ondergeschikte werk in dienst neemt, komt een gedeelte van de schuld op haar terug.

En toch is het natuurlijk, dat juist onder de rectoren de geschikte schoolopzieners worden gevonden; en is men eenmaal in zulk een werkkring beland, dan krijgt men licht zulk eene groote liefde voor die zaak, dat zij ophoudt bijzaak te zijn. Dit is ten minste met Rinkes het geval geweest; zijn helder inzicht en vlug oordeel maakten hem uitmuntend geschikt voor deze betrekking. Met jeugdigen ijver bezield heeft hij, ten koste van eigen studie, voor het lager onderwijs geleefd, en daarvoor zulk eene liefdevolle belangstelling gehad, dat hij, zoo lang het hem slechts mogelijk is geweest, tijd en hoofd beschikbaar gesteld heeft voor al hetgeen van hem als schoolopziener gevergd werd. Hij mocht dan ook het genoegen smaken, dat in zijn district vòòr den door de wet gestelden termijn alles was in orde gebracht, overeenkomstig de nieuwe bepalingen; voor de oprichting der Kweekschool voor onderwijzeressen, iets dat de wet had overgeslagen, heeft hij geijverd; voor de schoolcommissiën was hij de vraagbaak; bij de meesters gezien, wegens zijne kunde en open karakter; door zijne collega’s met wie hij telkens zoovele examens heeft afgenomen in voor- en najaar, bemind, even als bij zijn inspecteur, den waardigen Dr. Kroon, die in de laatste maanden zoo welwillend voor hem is ingesprongen. Kortom, gedurende de zes jaren, dat hij die betrekking met liefde en ijver heeft waargenomen, is zoo veel goeds door hem gesticht, en zijn zulke goede grondslagen door hem gelegd voor het lager onderwijs in zijn district, dat de vruchten van zijn streven talrijk zullen zijn, even als zijn aandenken bij de onderwijzers in eere zal blijven. Dit bleek nog den 12den Mei van dit jaar op de vergadering van het onderwijzersgegezelschap van Gelderland, waar de heer G.K. Timmer een verslag uitbracht over het Fonds voor weduwen en weezen van onderwijzers in genoemde provincie; hij sprak een woord van welverdiende hulde aan de nagedachtenis van den waardigen Rinkes, die belast was geweest met het toezicht op het beheer van dat fonds en wiens laatste kracht aan de zorg voor weduwen en wezen was besteed; hij noemde hem ‘een warm voorstander en ijverig behartiger daarvan, die steeds in de geschiedenis dier heilzame inrichting met eer zal genoemd worden.’

In 1861 en 1862 heeft Rinkes zijnen geachten leermeester Bake, die een groot deel van het jaar te Velp woonde, behulpzaam mogen zijn bij den druk van het laatste deeltje zijner Scholica Hypomnemata, waarbij een register op de 5 deelen, dat Rinkes vervaardigd heeft. Maar in 1864 trof den man, die steeds naar hooger streefde, en voor wien velen een hooger werkkring weggelegd waanden, eene groote teleurstelling; bij de vacature door Karstens dood aan de Utrechtsche hoogeschool ontstaan, is hij wel op de voordracht geplaatst maar niet benoemd geworden. Maar Rinkes had op wetenschappelijk gebied na zijne promotie veel minder geleverd dan als docent en schoolopziener. Dit was dan ook zijn lust en zijn leven; daarvoor zou hij nog veel gedaan hebben, als het niet anders beschikt was geweest.

Het was een Zaterdag van December 1864, dien Rinkes besteed had aan het bezoeken van eenige scholen langs den straatweg naar Zutfen, van de eene school naar de andere rijdende met de diligence of wel wandelende; er woei op dien dag een hevige scherpe wind, en zoo moet hij eene koude hebben gevat, waarvan de gevolgen zoo noodlottig zouden worden. Hij had een forsch gestel, maar hij schijnt wat veel daarop te hebben gerekend. Eene koortsachtige ongesteldheid hield hem te huis, en zooals hij nog zeer opgeruimd schreef, nu zou het schaatsenrijden, waarvan de krachtige Fries een vurig en uitmuntend liefhebber was, er wel de schuld niet van krijgen, er lag namelijk toen geen ijs in het water. Doch kort daarop is hij ingestort en moest men voor het ergste vreezen; de long was ernstig aangedaan; en toch scheen die pleuritische aandoening te zullen wijken, en durfde men zich met zijn behoud vleien. Maar Rinkes was het kwaad niet te boven; eene waarschijnlijk vroeger opgedane kiem kwam tot langzame ontwikkeling, en een ziekbed van zes maanden werd zijn deel, des te bitterder, daar zijne Cornelia hem juist eene vierde spruit zou schenken. Zoo werd een jong en krachtig leven gesloopt, waaraan wij jaren van gezondheid hadden voorspeld; zoo lag het schrander hoofd daar neder, waarvan wij nog zooveel licht hadden verwacht; zoo werd de geliefde echtgenoot en vader beproefd, die voor zijne vrouw en kinderen nog zulk een brave leidsman had moeten wezen! Met mannelijken moed heeft Rinkes geleden; de hoop op herstel, zelfs het uitzicht op een stil ambteloos leven, werd hem allengs ontnomen; en het nazien van de proeven der Brieven van Cicero aan Atticus, die Prof. Boot uitgaf en aan zijnen zoo hoog geschatten leerling ter verbetering toezond, het viel hem hoe langer hoe zwaarder; maar met de zedelijke kracht, die alleen de goede beginselen van het menschelijk hart kunnen geven, heeft hij geduldig het naderende einde afgewacht, dat hem uit zijn lijden verlostte, op den 9den Juli 1865.

Op den 12den Juli heb ik hem de laatste eer helpen bewijzen. Met hetgeen de Arnhemsche Courant bij gelegenheid van zijne begrafenis schreef, wil ik deze schets besluiten.

‘Velen waren op den morgen van den 12den op het kerkhof vereenigd: het waren geene talrijke commissiën en collegiën, die daar eene verpligte hulde bragten, slechts vrienden waren het, die een laatste blijk wilden geven van opregte genegenheid voor den man, die ten grave werd gebragt, en in wien zij, in welke betrekking ook tegenover hem geplaatst, allen steeds een vriend hadden gevonden. De humaniteit, het regtschapen, eerlijk hart, de geestdrift, energie en ijver van Rinkes, waren dan ook eigenschappen, die hem algemeen bemind maakten. Hij paarde daaraan algemeene en grondige kennis, helder oordeel en schrander vernuft. Vooral aan het onderwijs wijdde hij zijne krachten, niet enkel als conrector van het gymnasium, in de vorming van het jongere geslacht, dat hem aanhing, maar ook als districtsschoolopziener; in welke betrekking hij op het provinciaal en gemeente-schoolwezen grooten invloed uitoefende.

Ook in andere maatschappelijke kringen deed zich de ijver en lust voor het goede van Rinkes gevoelen. Menige instelling werd door zijne medewerking tot krachtiger leven opgewekt en een zijner laatste plannen — dat helaas! wel met hem zal zijn ten grave gegaan — was de oprigting van een leesmuseum, waardoor het intellectuele leven in Arnhem een centrum zou vinden en zich wat meer zou doen gelden. Ook aan dit plan, even als aan zoo menig ander, maakte zijn dood een einde.

Rinkes vervulde verschillende maatschappelijke eereambten, en heeft zich ook door eenige geschriften als grondig beoefenaar der Latijnsche letterkunde naam gemaakt. Meer dan eenmaal kwam hij voor het hoogleeraarsambt in aanmerking.

Den laatsten dag des vorigen jaars openbaarde zich het eerst de kwaal, die hem in den bloei zijns levens zou wegrukken. De tering nam met snelheid toe en sloopte zijn ligchaam. De vijf en dertigjarige man scheen weldra een grijsaard. Maar zijn geest bleef tot de laatste oogenblikken helder en vrij van vooroordeel en bekrompen levensopvatting.

Bij zijn graf sprak Ds. Haga namens de velen, die hier een nieuw getuigenis van hunne vriendschap aflegden, eene korte, goed gevoelde rede uit. De heer G.K. Timmer bragt, namens de onderwijzers, hulde aan den overledene, waarna een zijner schoonbroeders, Ds. J. van Iterson, met een treffend woord dank zeide voor de deelneming, van zoo velen ondervonden.’

Trouw had zijne geliefde Cornelia hem mogen bijstaan; met diepen weemoed staarde zij den waardigen echtvriend na met hare vier jonge kinderen, en daarvan moest zij weinige weken later het jongste ook nog afstaan. Droeve en raadselachtige loop der dingen, die het vertrouwen aan hooger bestuur doet wankelen, omdat wij het ‘waarom zóó en niet anders?’ niet kunnen beantwoorden. Op 35-jarigen leeftijd moest Rinkes zijn 80-jarigen vader nog voorgaan. Het valt moeilijk om te berusten, omdat wij ons een onbekende toekomst voorspiegelen; laat ons liever op het verledene terugzien, want wij, die de goede hoedanigheden van den ontslapene weten te waardeeren, zullen steeds met liefde aan hem denken.

Augustus 1866
W.N. du Rieu

Voetnoten

  1. Disputatio juridica inauguralis de Crimine Ambitus et de Sodaliciis apud Romanos. Gron. T. Willems, 1854, 336 pag.
  2. Zie de door Prof. Vreede aan hem gebrachte hulde in de Utrechtsche Courant van 27 Januari 1857.
  3. Hetzelfde vond ik later op de keizerlijke bibliotheek te Parijs, Cod. Bibl. Par. Lat. No. 6095.

Bron

* Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren, Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1866; Handelingen der jaarlijksche algemeene vergadering van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden, gehouden op den 5den October 1866, in het gebouw der Maatschappij tot Nut van ’t Algemeen te Leiden. E.J. Brill, Leiden 1866.